De geheime instructies van de Jezuïeten

Elke orde heeft verscheidene instructies voor de profanen (buitenste cirkel) en de geïnitieerden (binnenste cirkel). Hieronder de volledige tekst van de geheime instructies voor de binnenste cirkel van de militaire Jezuïeten orde genaamd Monita privata Societatis Jesu ook wel bekend als Monita Secreta (anoniem gepubliceerd in 1614 Krakau,Polen):

Anoniem – Geheime instructies van de Jezuïeten (1614) Nederlandse vertaling door Dr. Herman H. Somers

Monita Secreta/Monita privata Societatis Jesu/Secreta monita Societatis Jesu

Inleiding.

Deze geheime onderwijzingen moeten de oversten zorgzaam bewaren en bij zich houden, en ze slechts aan zeer weinig professen meedelen; slechts één of ander aan niet-professen, wanneer en in de mate natuurlijk dit nuttig is voor de Sociëteit, en dan onder geheimhouding en geenszins als geschreven door iemand anders, maar ontleend aan een speciale ervaring; en omdat professen weet hebben van deze geheimen, daarom moet de Sociëteit van in den beginne oppassen, dat niemand die ervan kennis heeft, zich bij andere orden zou begeven, behalve dan de kartuizers omwille van de blijvende afzondering en het onschendbare stilzwijgen, wat ook de Heilige Stoel bevestigd heeft. Men moet er vooral voor oppassen dat deze onderwijzingen niet in de handen van buitenstaanders vallen, omdat zij, uit jaloersheid ten overstaan van onze roeping, ze verkeerd zouden interpreteren.

Als dit toch zou gebeuren, God verhoede het, moet men ontkennen dat dit de gezindheid is van de Sociëteit, en dit moet men laten bevestigen door de onzen, waarvan het met zekerheid vaststaat, dat zij die niet kennen; men stelle daartegenover onze algemene instructies en gedrukte of geschreven regels en verordeningen. De oversten moeten ook altijd zorgzaam en behoedzaam onderzoeken, of deze instructies door iemand van de onzen aan een buitenstaander werden doorgegeven; niemand mag ze voor zichzelf of voor iemand anders overschrijven of laten overschrijven, tenzij bij medeweten van de Generaal of de Provinciaal; en indien men twijfelt of iemand in staat is zulke grote geheimen te bewaren, dat men het hem als bezwarend aanrekene en hem wegzende.

Hoofdstuk I.

Hoe de Sociëteit zich moet voordoen, wanneer zij voor het eerst ergens een stichting begint.

1. Opdat zij de plaatselijke bewoners tegenover zich tot dankbaarheid zou stemmen, helpt het veel uit te leggen welke het doel is van de Sociëteit zoals dit voorgeschreven is in de regels, waar er gezegd wordt dat de Sociëteit zich volledig inspant voor het heil van de naaste, zoals voor haar eigen ziel. Daarom is het nodig nederige diensten te bewijzen in de hospitalen, de armen, de lijdenden en de gevangenen te bezoeken, prompt en van iedereen de biecht te horen, opdat de voorname inwoners de onzen zouden bewonderen en beminnen om de ongewone naastenliefde voor allen en de nieuwigheid daarvan.

2. Men denke eraan de toelating tot het uitoefenen van onze ministeries bescheiden en religieus te vragen, opdat allen, zowel de kerkelijke voornamelijk als de wereldlijke heren, wiens gezag en autoriteit wij nodig hebben, zich welwillend zouden opstellen.

3. Men moet zich ook begeven naar verder afgelegen plaatsen, waar men zelfs de kleinste aalmoezen zal aannemen, nadat men zal aangetoond hebben, hoezeer de onzen er nood aan hebben. Daarna moet men ze aan de armen geven, opdat men diegenen zou stichten, die de Sociëteit nog niet kennen, en opdat ze des te vrijgeviger zouden zijn tegenover ons.

4. Dat ze allen geïnspireerd blijken met dezelfde geest, en dat zij leren allen dezelfde omgangsvormen te hebben, opdat de uniformiteit in één zo grote diversiteit van personen iedereen stichte. Dat men diegenen wegzende, als schadelijk, die anders handelen.

5. Dat in ’t begin de onzen zich wel wachten goederen aan te kopen, maar als ze die kopen, dat ze het doen onder de ontleende naam van enkele trouwe vrienden, die kunnen zwijgen, opdat onze armoede des te sterker zou uitkomen. Dat de goederen, die vlakbij de plaatsen liggen waar we reeds colleges bezitten, toegewezen worden aan afgelegen colleges; dat zal beletten, dat prinsen en magistraten met zekerheid de inkomsten van de Sociëteit zouden kennen.

6. Dat de onzen om zich te vestigen zich uitsluitend richten tot de rijke steden; het doel van de Sociëteit is immers Christus, onze redder, na te volgen, die meestal in Jerusalem verbleef, en andere minder belangrijke plaatsen slechts doorreisde.

7. Van de weduwen moet men het meeste geld aftroggelen door ze onze geldnood sterk in te prenten.

8. In elke Provincie zal alleen de Provinciaal weten welke de juiste inkomsten zijn; maar wat in de schat van Rome zit moet een mysterie blijven.

9. Dat de onzen overal prediken en in de gesprekken verbreiden, dat zij gekomen zijn om de kinderen te onderwijzen en het volk hulp te bieden, en dat alles gratis zonder aanzien des persoons, en dat zij niet ten laste zijn van de gemeenschap zoals de andere religieuze orden.

Hoofdstuk II.

Op welke wijze de paters van de Sociëteit het vertrouwen zullen winnen en bewaren van de vooraanstaanden en groten.

1. Dat moet voor alles onze eerste inspanning zijn om overal het oor en het hart te winnen van de vorsten en vooraanstaanden, opdat niemand zich ons zou durven tegenstellen, en opdat integendeel allen gedwongen zouden worden van ons af te hangen.

2. Daar echter de ervaring leert dat de vorsten en groten vooral gunstig gezind zijn tegenover geestelijken, wanneer die hun hatelijke daden verdoezelen, of ze op zijn best interpreteren, zoals bijvoorbeeld bij het sluiten van huwelijken met aanverwanten en bloedverwanten, of dergelijke dingen, degenen, die dergelijke dingen nastreven moet men aansporen, en de hoop laten doorschemeren dat dergelijke dispensaties door de onzen gemakkelijk van de paus bekomen worden, en dat het zo zal gebeuren, indien de redenen uitgelegd worden, voorbeelden voorgebracht, en gunstige uitspraken geciteerd ten titel van het algemeen welzijn en de meerdere eer van God, die het doel is van de Sociëteit.

3. Hetzelfde moet men doen, als de vorst iets onderneemt dat niet aan alle vooraanstaanden bevalt. Men moet hem moed geven en aansporen, en vooral de geesten van de anderen proberen te bewegen om zich bij de vorst aan te sluiten, en hem vooral niet tegen te spreken. Maar dat alles in ’t algemeen, zonder in bijzonderheden te treden, opdat men het niet aan de Sociëteit zou verwijten, indien de zaak mislukt. En indien men al eens afgekeurd wordt, dat men dan verwijzen naar de tegengestelde instructies, die dit alles volledig verbieden, en dat men de autoriteit inroept van enkele paters, waarvan vaststaat dat deze geheime onderwijzingen hun volledig onbekend zijn, die zelfs onder eed kunnen bevestigen, dat de Sociëteit belasterd wordt, als haar dergelijke zaken ten laste worden gelegd.

4. Het zal ook veel helpen om zich meester te maken van de geest van de vorsten, indien de onzen handig en door bemiddeling van derden zich kunnen voorstellen om eervolle en gunstige zendingen naar andere vorsten op zich te nemen, vooral bij de paus en bij de hoogste monarchen, want bij die gelegenheden zullen ze zichzelf en de Sociëteit kunnen aanprijzen. Daarom mag men alleen zeer ijverige en in ons instituut zeer onderlegde personen daartoe bestemmen.

5. De huisgenoten en de dienstboden, vooral diegenen waarmee de vorsten vertrouwelijk omgaan, moet men winnen door kleine geschenken en verscheidene vrome oefeningen, opdat zij de onzen getrouw zouden inlichten over het humeur en de neigingen van de vorsten en vooraanstaanden. En zo zal de Sociëteit zich gemakkelijk aan hen kunnen aanpassen.

6. De ervaring heeft ook geleerd in het Oostenrijkse huis en de andere rijken van Frankrijk, Polen, enz. en de overige hertogdommen, hoeveel het de Sociëteit geholpen heeft huwelijken te makelen tussen de vorsten. Daarom moet men voorzichtig uitgekozen bruiden voorstellen, die met vrienden of verwanten van de onzen bevriend of vertrouwd zijn.

7. De vrouwen van de vorsten kan men gemakkelijk winnen via de kamermeiden, daarom moet men deze op allerlei wijzen begunstigen, zo zal de toegang open zijn tot alles, zelfs het meest geheime in die familie.

8. Onze biechtvaders moeten in de leiding van de gewetens van de groten de opinies van die auteurs volgen, die het geweten vrijer maken vergeleken bij de opinie van andere religieuzen, opdat zij, na die verlaten te hebben, alleen volledig zouden willen afhangen van onze leiding en onze raadgevingen.

9. De vorsten en de prelaten, en alle anderen die uitzonderlijke gunsten aan de Sociëteit kunnen toekennen, moet men deelachtig maken aan alle verdiensten van de Sociëteit, nadat men hun het belang van dit voorrecht heeft uitgelegd.

10. Voorzichtig en behoedzaam moet men insinueren welke brede faculteiten de Sociëteit heeft om zelfs de gereserveerde gevallen te absolveren ten overstaan van andere pastoors en religieuzen, dat zij daarenboven kan dispenseren van vasten, van de echtelijke plicht, van de huwelijksbeletselen, en andere bekende dingen, waardoor de meesten op ons zullen moeten beroep doen.

11. Deze mensen moeten uitgenodigd worden bij sermoenen, sodaliteiten, gebeden, opvoeringen, voordrachten, enz. In gedichten, geschreven verhandelingen, moet men ze eer bewijzen, zelfs, indien nuttig, ze aan tafel uitnodigen, ze ontvangen en op verschillende wijze begroeten.

12. We moeten ons ook de vijandschappen en betwistingen onder de groten aantrekken om ze bij te leggen. Zo kunnen we stilaan kennis krijgen van de familie-geheimen, en een of andere partij aan ons verplichten.

13. Indien iemand die de Sociëteit weinig genegen is, een vorst of een prins dient, moet men er op waken, dat hij ofwel door de onzen, of liever nog door anderen, in de vriendschap en de familiariteit met de Sociëteit wordt betrokken door de belofte van gunsten en promotie, die hij zal verkrijgen van de prins of de monarch.

14. Allen moeten er zich van onthouden diegenen die om gelijk welke reden ontslagen werden, vooral diegenen die uit eigen beweging de Sociëteit verlieten, bij gelijk wie aan te bevelen ofte bevorderen; omdat die, hoezeer ze ook veinzen, altijd een onverzoenbare haat tegenover de Sociëteit in zich dragen.

15. Tenslotte, dat iedereen zich inzette om de prinsen, de groten en de magistraten overal voor zich in te nemen, zodanig dat ze zelfs tegen bloedverwanten, aanverwanten en hun eigen vrienden, bij gelegenheid, streng en trouw voor de onzen optreden.

Hoofdstuk III.

Hoe de Sociëteit moet handelen met degenen die veel gezag hebben in de staat, en die, hoewel ze niet rijk zijn, op andere wijze toch kunnen dienst bewijzen.

1. Behalve het voorgaande, dat bijna allemaal verhoudingsgewijze ook op deze laatsten kan toegepast worden moet men hun gunst verwerven als een wapen tegen onze tegenstrevers.

2. Men moet gebruik maken van hun gezag, voorzichtigheid en raad voor de aanschaf van goederen en voor het verwerven van allerlei opdrachten, die de Sociëteit kan uitvoeren. Als men van oordeel is dat men ze voldoende kan vertrouwen, kan men stilzwijgend en in ’t geheim hun naam gebruiken bij de vermeerdering van de tijdelijke goederen.

3. Men moet ze ook gebruiken om het gemene volk te bedaren en in bedwang te houden, en het plebs dat onze Sociëteit slecht gezind is.

4. Van de bisschoppen, prelaten en andere kerkelijke overheden, moet men, in verschillende mate en volgens hun genegenheid voor ons, eisen dat wat opportuun is.

5. In sommige streken zal het voldoende zijn, dat men ervoor zorge dat de prelaten en pastoors bekomen dat hun onderdanen de Sociëteit respecteren, en dat zij onze ministeries niet zouden beletten; op andere plaatsen waar zij meer macht hebben, zoals in Duitsland, Polen, enz. kan men meer eisen. Men moet hun zoveel eer bewijzen, opdat door hun gezag en dat van de prinsen, de kloosters, de parochies, de priorijen, en andere fundaties, de gefundeerde heilige plaatsen aan ons toegewezen worden; dat zullen we het gemakkelijkst bereiken op plaatsen waar katholieken gemengd zijn met ketters en schismatici. Zo moet men bij deze prelaten de immense vruchten en verdiensten, die voortkomen uit zulke veranderingen aantonen, die men niet kan verwachten van seculiere geestelijken en monniken. Indien ze dit doen, moet men in ’t openbaar hun ijver loven, zelfs schriftelijk en dat tot een blijvende herinnering maken.

6. Men moet er naar streven, dat zulke prelaten zouden gebruik maken van de onzen zowel voor de biecht, als voor raad en, indien zij hopen, of ernaar streven tot een hogere graad te klimmen in de Romeinse curie, moet men ze helpen met alle krachten en inzet van vrienden die er enigszins kunnen toe bijdragen.

7. Dat de onzen ervoor zorgen bij bisschoppen en prinsen, dat, wanneer dezen colleges of parochies funderen, de Sociëteit de macht zou hebben de vicaris aan te duiden, die instaat voor het zieleheil, dat diegene die de lokale overste op dat ogenblik is, zelf pastoor zij, en zo zal heel het beleid van die parochie van ons afhangen, en alle parochianen zullen helemaal onderworpen zijn aan de Sociëteit, zodat men alles van hen zal kunnen bekomen.

8. Waar er hoogleraren zijn die ons bestrijden of katholieken, of ketters, die de stichtingen beletten, daar moet men trachten via de prelaten de belangrijkste preekstoelen te bezetten. Zo zal de Sociëteit soms tenminste haar noden en haar argumenten bij gelegenheid kunnen uiteenzetten.

9. Vooral zal men de prelaten van de kerk moeten winnen, wanneer het gaat om de zalig- of heiligverklaring van de onzen, en dan zal men op alle manieren brieven van groten en vooraanstaanden moeten bezorgen, waardoor zij bij de Apostolische Stoel de zaak bevorderen.

10. Indien het vaststaat dat prelaten of groten een zending krijgen, moet men er wel voor opletten, dat zij geen beroep doen op kloosterlingen die ons bestrijden, dat zij geen genegenheid voor hen opvatten, en vooral dat zij ze niet binnenbrengen in provincies en steden, waar wij verblijven. Indien dat soort legaten op doorreis zouden zijn in provincies of steden waar de Sociëteit colleges heeft, moeten zij ontvangen worden met grote eer en vriendschap, en behandeld worden zoals de religieuze bescheidenheid het toelaat.

Hoofdstuk IV.

Wat men moet aanraden aan de predikanten en biechtvaders van de groten.

1. De onzen moeten de vooraanstaande en beroemde mannen zo leiden, dat ze alleen schijnen oog te hebben voor de meerdere eer van God, en tot zulke graad van gestrengheid, als dezen het zelf willen toelaten; hun leiding moet niet onmiddellijk, maar langzamerhand het uitwendig en politiek beleid op het oog hebben.

2. Daarom moet men ze dikwijls voor ogen brengen, dat de verdeling van ereambten en waardigheden in de staat iets te maken heeft met rechtvaardigheid, en dat God zwaar beledigd wordt door de overheden, indien zij tegen haar in handelen en uit passie te werk gaan. Dat zij dikwijls en met grote ernst verklaren, dat zij zich geenszins willen inmengen in het bestuur van de staat, maar dat ze spreken tegen hun eigen wil in, alleen uit plicht. Wanneer de groten dit eenmaal goed begrepen hebben, moet men behandelen met welke deugden diegenen moeten voorzien zijn, die tot de waardigheden en de openbare en vooraanstaande ambten moeten benoemd worden, en dat men tenslotte hun de namen geve, en deze late aanbevelen door oprechte vrienden van de Sociëteit. Dat moet niet rechtstreeks door de onzen gedaan worden, maar het zal veel eleganter zijn, indien men vrienden en vertrouwelingen van de prins daarbij inschakelt.

3. Daarom moeten onze biechtvaders en predikanten door onze vrienden ingelicht worden, wie er voor welk ambt geschikt is, vooral degenen die vrijgevig zijn voor de Sociëteit. En dat zij hun namen bij zich zouden hebben, en op zijn tijd handig zelf of door anderen suggereren aan de prins.

4. De biechtvaders en predikanten worden eraan herinnerd, dat zij de gezagdrager zacht en vleierig moeten behandelen, ze op geen enkele wijze in de sermoenen en de private onderhouden ergeren, ze alle vrees voor hun zonden wegnemen, en ze vooral aansporen tot politieke rechtvaardigheid en het geloof zelf.

5. Kleine geschenken voor eigen gebruik mogen zij praktisch nooit aanvaarden, maar zij moeten de gemeenschappelijke nood van de provincie of het college aanbevelen. Zij moeten thuis vrede nemen met een eenvoudige kamer, en zich niet al te opzichtig kleden, zich prompt begeven bij de meest onaanzienlijke personen in het paleis om ze te helpen en te troosten, om niet de schijn te hebben alleen beschikbaar te zijn voor de groten.

6. Zo vlug mogelijk na de dood van beambten moeten zij ervoor zorgen tijdig te onderhandelen om er vrienden van de Sociëteit in de plaats te doen benoemen, en zij moeten daarbij zelfs het vermoeden vermijden, dat zij het beleid uit de handen van de gezagdrager willen nemen. Daarom ook, zoals hierboven gezegd, moeten zij dat niet onmiddellijk zelf doen, maar wel machtige en trouwe vrienden, die de jaloersheid kunnen opvangen, indien die ontstaat.

7. Indien grote heren opstandig zijn, moet men suggereren aan de vorst ze in ’t geheim door trawanten of door gif te doen verdwijnen, en de scrupules, die bij dit opzet zouden kunnen ontstaan, moet men voorkomen door gezonde raadgevingen.

Hoofdstuk V.

Wat gedaan met religieuzen, die in de Kerk dezelfde functies uitoefenen als wij ?

1. Dat soort mensen moet men moedig verdragen, ondertussen moet men aan de gezagdrager en aan hen die enige autoriteit hebben en ons enigszins genegen zijn, uitleggen en opportuun aantonen, dat onze Sociëteit de volmaaktheid inhoudt van alle andere orden behalve het koorgebed en een uitwendige strengheid in leeftocht en kleding, en indien sommige orden in iets uitmunten, toch blinkt de Sociëteit op een uitmuntender wijze uit in de Kerk Gods.

2. Men moet onderzoeken en noteren welke de gebreken zijn van andere religieuzen; door deze gebreken welke men voorzichtig en alsof men ze betreurt stilaan bij trouwe vrienden bekend maakt, kan men aantonen, dat zij minder gelukkig die functies kunnen vervullen, waarin ze ons concurrentie aandoen.

3. Met grotere kracht moet men optreden tegen diegenen die scholen, om de jeugd op te leiden, willen oprichten op die plaatsen, waar de onzen eervol en nuttig doceren. Dat zij aan de gezagdrager en aan de magistraten aantonen, dat die mensen onrust en opstand verwekken in de stad, tenzij men ze daarin belemmert, en dat de moeilijkheden bij de jongeren zelf zullen beginnen, die op een andere wijze onderricht worden, tenslotte dat de Sociëteit volstaat om de jeugd op te leiden. Indien die religieuzen pauselijke brieven hebben bekomen, of de aanbeveling van kardinalen hebben, moeten de onzen tegenstand bieden via de prinsen en groten, die de paus moeten informeren over de verdiensten van de Sociëteit, en het feit dat zij volstaat om in vrede de jeugd te onderrichten. Dat zij ook getuigenissen verwerven van de magistraten over haar goede levenswandel en onderwijs.

4. Ondertussen moeten zij trachten zoveel mogelijk een buitengewoon toonbeeld te stellen van deugd en doctrine door de studerenden in de studie te oefenen; zij moeten ook voor allerlei lofwaardige schoolvoorstellingen zorgen voor een publiek van groten, magistraten en volk.

Hoofdstuk VI.

Over het winnen voor de Sociëteit van rijke weduwen.

1. Voor dit werk moeten oudere paters gekozen worden die er fris uitzien, levendig en aangenaam kunnen converseren. Dat zij die weduwen bezoeken, en vanaf het ogenblik dat ze bij hun een zekere genegenheid merken tegenover de Sociëteit, dat men ze dan deelachtig make aan de werken en verdiensten van de Sociëteit. Indien ze dat aanvaarden, en als ze beginnen bij ons naar de kerk te komen, dat men hun een biechtvader bezorge, door dewelke zij goed moeten geleid worden met het oog ze te behouden in de weduwstaat, door de lof te zingen van de voordelen en het geluk ervan, en door ze als zeker de eeuwige verdienste, die zij zich gaan verwerven, voor te stellen, en vast te beloven dat dit het meest efficiënte middel is om de pijnen van het vagevuur te vermijden.

2. De biechtvader moet ervoor zorgen, dat zij zich bezighouden met het versieren van de kapel of een bedeplaats van het huis, waar zij enige tijd kunnen verwijlen voor geestelijke overwegingen en oefeningen, om ze zo af te houden van de betrekkingen met en de bezoeken aan vooraanstaanden. En alhoewel ze een kapelaan hebben, moeten de onzen zich niet onthouden er de mis op te dragen, en vooral te gelegener tijd onderwijzingen te geven. Zij moeten de kapelaan trachten onder hen te houden.

3. Behoedzaam en geleidelijk moet men die dingen die betrekking hebben op het bestuur van het huis veranderen, met inachtneming van de persoon, de plaats, de genegenheid en de toewijding.

4. Dat huispersoneel moet men eerst, maar langzamerhand, verwijderen, dat niet volledig met de Sociëteit overeenkomt of er geen betrekkingen mee onderhoudt, en, als er sommigen moeten vervangen worden, moet men diegenen aanraden die afhankelijk zijn van de onzen of bereid zijn er van af te hangen. Zo kunnen ze deelnemen aan alles wat er in de familie gebeurt.

5. De hele inspanning van de biechtvader moet erop gericht zijn, dat de weduwe voor alles bij hem te rade komt en zich eraan houdt en dat moet bij gelegenheid haar duidelijk gemaakt worden, dat dit de enige grondslag is van de geestelijke vooruitgang.

6. Men moet haar het menigvuldig ontvangen van de sacramenten aanraden, en dat aanprijzen, vooral het sacrament van de biecht, waarin zij de intieme roerselen van de ziel en gelijk welke bekoringen kan blootleggen, daarna de menigvuldige communie en het bijwonen van de mis van haar eigen biechtvader, waartoe zij zal uitgenodigd worden met de belofte van speciale gebeden, verder het opzeggen van de litanie en het dagelijks gewetensonderzoek.

7. Het herhalen van de algemene biecht, zelfs al heeft ze die reeds bij een ander afgelegd, zal niet weinig helpen om haar neigingen zo volledig mogelijk te kennen.

8. De aanmaningen zullen handelen over de voordelen van de weduwstaat, over de moeilijkheden vooral van het herhaalde huwelijk, over de gevaren die men loopt, enz., vooral diegene die haar meest betreffen.

9. Handig moet men enkele partijen voorstellen, waarvan men zeker weet dat zij er een afschuw voor heeft; van de andere beschrijft men de ondeugd en de slechte zeden, als er zijn die haar schijnen toe te lachen, opdat zij op die manier walge van een tweede huwelijk.

10. Wanneer het nu vaststaat dat zij haar weduwstaat goed draagt, dan moet men haar het geestelijk leven aanraden, niet het religieuze waarvan men haar eerder de nadelen moet voorhouden, en overdrijven, zoals het was bijvoorbeeld voor Paula, en Eustochius, enz. De biechtvader moet voorzien dat ze nu zo vlug mogelijk door een gelofte van kuisheid tenminste voor twee of drie jaar elke toegang tot een tweede huwelijk uitsluite; gedurende die tijd moet men elke omgang met het andere geslacht en ontspanningen zelfs met bloedverwanten en aanverwanten verbieden uit hoofden van een grotere verbondenheid met God. De geestelijken waardoor de weduwe bezocht wordt, moeten, als het onmogelijk is allen uit te sluiten, toch zulkdanigen zijn, dat zij toegelaten worden krachtens onze aanbeveling, of van onze toestemming afhangen.

11. Wanneer ze nu zoveel vooruitgang gemaakt heeft dat ze zover gekomen is, dan moet men ze stilaan brengen tot goede werken, vooral aalmoezen; toch mag de weduwe niets doen zonder de leiding van haar geestelijke raadsman, omdat het van groot belang is om met discretie de talenten om te zetten in geestelijke winst, en slecht geplaatste aalmoezen dikwijls een oorzaak en een broeinest van zonden zijn, en zo maar weinig vrucht en verdienste opbrengen.

Hoofdstuk VII.

Hoe de weduwen behouden en over hun bezittingen beschikken.

1. Men moet ze voortdurend aanzetten om voort te gaan in vroomheid en goede werken, zo dat er geen week voorbijga, dat ze spontaan niet iets opofferen uit hun overtollige overvloed ter ere van Christus, of Onze- Lieve-Vrouw, of hun patroon, dat zij voor de armen bestemmen of om de kerken te versieren, totdat ze volledig ontdaan zijn van het kruim en de buit van Egypte.

2. Indien zij buitengewoon genegen zijn tegenover onze Sociëteit, en blijk geven van vrijgevigheid, dat zij dat dan blijven voortdoen, en deelachtig gemaakt worden aan alle verdiensten van onze Sociëteit met een speciaal indult van de Provinciaal, of indien zij van zeer hoge rang zijn, van de Generaal.

3. Als zij de gelofte van zuiverheid hebben afgelegd, dat zij die dan elk jaar naar onze gewoonte hernieuwen, en dat men ze voor die dag een eerbare recreatie met de onzen toestaat.

4. Men moet ze dikwijls bezoeken, en met aangename gesprekken, geestelijke verhaaltjes en geestigheden ontspannen en vertroetelen volgens eenieders humeur en neiging.

5. Men moet ze niet te streng behandelen in de biecht, zodat ze niet chagrijnig zouden worden, tenzij dat men mogelijkerwijze wanhope te herwinnen waarvan anderen zich meester gemaakt hebben. Daarin moet men oordelen met veel aanvoelen voor de instabiele natuur van de vrouwen.

6. Men moet ze heel sluw onttrekken aan bezoeken en feestelijkheden in andere kerken, vooral die van de religieuzen, en men prente hun in dat alle indulgentiën van de overige orden in de Sociëteit werden samengebracht.

7. Indien ze de rouw moeten voeren, dat men hun een rouwkleding toelate, die met een eerbare elegantie iets geestelijks verenigt met iets mondains, opdat ze niet de indruk zouden krijgen, dat ze volledig geleid worden door een geestelijke. Indien er tenslotte geen gevaar is voor onstandvastigheid, en zij tegenover de Sociëteit trouw en vrijgevig bevonden worden, mag men ze een en ander toelaten, dat zij, met mate en zonder schandaal, voor hun zinnelijke voldoening opeisen.

8. Dat men bij de weduwen andere eerbare meisjes, uit rijke en adellijke ouders geboren, plaatse, opdat zij langzamerhand gewoon zouden worden aan de leiding van de onzen, en onze wijze van leven. Daarvoor stelle men een dame aan die gekozen werd door de biechtvader van de hele familie. Zij moeten onderworpen worden aan de tucht en de gebruiken van de Sociëteit, en diegenen die zich niet willen aanpassen, moet men terugsturen aan de ouders en de anderen die ze aanbrachten. Men moet ze beschrijven als misnoegden met een moeilijk karakter, enz.

9.Men moet niet minder zorg hebben om hun gezondheid en ontspanning dan om hun zieleheil. Daarom indien ze klagen over hun gezondheid, moeten onmiddellijk het vasten, het dragen van het haren boetekleed, de geseling en andere lichamelijke boetedoeningen verboden worden. Ze mogen zelfs niet buitenkomen om naar de kerk te gaan, maar ze moeten thuis in ’t geheim en behoedzaam verzorgd worden. Dat men hun toelate in de tuin en in ’t college binnen te komen, als het maar in ’t geheim gebeurt. Men moet geheime recreaties en gesprekken toelaten met degenen die hun het meest bevallen.

10. Wat betreft de beschikking over de inkomsten die de weduwe heeft, ten voordele van de Sociëteit, moet men hun de volmaaktheid voorspiegelen van de heilige mannen, die de wereld verlaten hebben en hun familie, hun goederen hebben afgestaan, en met grote gelatenheid en geestelijke vreugde God gediend hebben. Ten dien einde zette men uiteen wat er gezegd wordt in het Examen en de Constituties van de Sociëteit over zulke afstand van goederen en de verloochening van alle dingen. Dat men voorbeelden van weduwen bijbrenge, die zo in korte tijd tot heiligen werden, met de hoop ooit heilig verklaard te worden, als ze zo tot het einde hadden volhard, en dat men hun aantone dat het daartoe aan de onzen niet aan gezag zou ontbreken bij de paus.

11. Het moet hun vast ingehamerd worden, dat als ze van een volmaakte gewetensrust willen genieten, ze totaal zonder morren, ongenoegen of inwendige reticentie, de leiding moeten volgen van de biechtvader, als iemand die daarvoor door God speciaal werd bestemd, zowel in tijdelijke als in geestelijke zaken.

12. Men moet hun ook bij gelegenheid onderrichten dat het beter is, dat zij hun aalmoezen zouden geven aan geestelijken, vooral religieuzen, met een duidelijk voorbeeldige levenswandel, natuurlijk alleen met medeweten en goedkeuring van de biechtvader.

13. Zeer ijverig moeten de biechtvaders erop waken, dat deze weduwen die hun penitenten zijn, onder geen beding andere religieuzen zouden bezoeken of vertrouwelijk met hen omgaan. En om dat te beletten moeten zij de Sociëteit van tijd tot tijd voorstellen als de meest verheven orde boven alle anderen, de nuttigste in de Kerk, met een groter gezag bij de paus en alle vorsten, de volmaakste, omdat zij alle schadelijke en ongeschikte subjecten wegzendt, en zo leeft zonder schuim noch uitschot zoals er veel is bij de monniken, die over ’t algemeen onontwikkeld zijn, dom, lui, onbekommerd om hun eigen heil, en gehecht aan hun buik, enz.

14. De biechtvaders moeten hun voorstellen en hun ertoe overhalen vaste pensioenen en bijdragen te betalen, waardoor de schulden van de colleges en de professenhuizen verlicht worden, vooral het Romeinse professenhuis; en dat zij ook de sieraden van de kerk niet vergeten, de kaarsen, de wijn, enz. die noodzakelijk zijn om de mis te vieren.

15. Indien een weduwe niet gedurende haar leven haar volledig vermogen aan de Sociëteit vermaakt heeft, dat men haar bij gelegenheid, en vooral in geval van een zware ziekte of een levensgevaarlijke situatie, spreke over de nood van de menigte nog niet gefundeerde, nieuwe colleges, en dat zij er met zachte maar stevige hand ertoe worde gebracht om uitgaven te doen, waarmee zij de eeuwige glorie zal funderen.

16. Zo moet men ook handelen met de vorsten, en andere weldoeners, door ze te doen kiezen voor datgene wat blijft in deze en in de andere wereld en wat hun een eeuwige glorie bij God zal verwerven. Als nu enkele kwaadwilligen het voorbeeld van Christus aanhalen, die niets had om zijn hoofd op te laten rusten, en de gezellen van Christus even arm als Christus zouden willen zien, moet men ze aanhoren en ernstig inprenten, bij gelegenheid ook aan iedereen, dat de kerk Gods nu veranderd is en een monarchie is geworden, die zich moet in stand houden door gezag en grote macht tegen machtige vijanden, en deze steen moet zijn die groeide tot een enorme berg, zoals de profeet heeft voorspeld.

17. Zij die zich tot het geven van aalmoezen gekeerd hebben en het versieren van de kerken, moet men dikwijls tonen dat de hoogste volmaaktheid hierin bestaat, dat zij zich volkomen ontdoen van de liefde tot de aardse zaken, en dat zij die volledig in eigendom geven van Christus en zijn gezellen.

18. Maar omdat men nooit zoveel kan verhopen van weduwen die hun kinderen opvoeden voor een werelds leven, zullen we zien hoe we daar iets aan kunnen doen.

Hoofdstuk VIII.

Hoe moet men het aanvatten opdat zonen of dochters van weduwen de religieuze of een vrome staat zouden omhelzen.

1. Als de moeders streng, zo moeten de onzen zacht in deze materie handelen. De moeders moet men instrueren dat ze hun kroost van jongs af aan bescheidenheid leren door vermaningen en afstraffingen, enz. Als ze verder gevorderd zijn, vooral indien het meisjes zijn, moet men hun de vrouwelijke sieraden en kleinoden weigeren, wensend en dikwijls den Heer biddend, dat zij zouden verlangen naar de religieuze staat, en hun een belangrijke bruidsschat belovend als zij moniaal zouden willen worden. Zij moeten dikwijls de moeilijkheden, die iedereen in het huwelijk ondervindt, uiteenzetten, en indien ze zelfs iets in ’t bijzonder ervaren hebben, hun spijt uitdrukken, dat zij toentertijd niet het celibaat boven het huwelijk de voorkeur hebben gegeven. Tenslotte moeten ze zo handelen dat vooral de meisjes uit afkeer van het leven bij hun moeder, tenslotte denken aan de religieuze staat.

2. Met de zonen moeten de onzen vertrouwelijk omgaan, en als ze voor onze Sociëteit geschikt schijnen, brenge men ze te gelegener tijd in een college, en men tone ze en verklare alles wat hun op enige wijze kan bevallen, en wat aangenomen wordt uit te nodigen tot het leven in de Sociëteit, zoals daar zijn de tuinen, de wijngaarden, de buitenverblijven en de landgoederen waar de onzen ontspanning zoeken. Men vertelle hun de reizen naar verschillende landen, de omgang met de vorsten der wereld, en alles wat de jeugd kan aantrekken, de reinheid in de refter en in de kamers, de aangename gesprekken tussen de onzen, de gemakkelijkheid van onze regels, waaraan nochtans Gods glorie gebonden is, en de verhevenheid van onze orde boven de andere; en luimige gesprekken moet men mengen met vrome.

3. Dat ze aangespoord worden, alsof het een openbaring ware, tot de religieuze staat in ’t algemeen, dat daarna behoedzaam de volmaaktheid en de gemakkelijkheid van ons instituut boven alle andere worde gesuggereerd, dat hun zowel in publieke onderwijzingen, als in private gesprekken uiteengezet worde hoe zware fout het is tegen de goddelijke roeping weerstand te bieden, dat zij er uiteindelijk toe gebracht worden de Geestelijke Oefeningen te doen om een besluit te nemen over de keuze van een levensstaat.

4. De onzen moeten ervoor zorgen dat dergelijke jongeren onderricht ontvangen van lieden die de Sociëteit toegewijd zijn, die ononderbroken op hen waken en ze aanmanen. Indien zij echter weerstand bieden, moet hun allerlei ontzegd worden, zodat zij een walg krijgen van het leven. Tenslotte als men niet kan bereiken dat zij zich spontaan aansluiten bij de Sociëteit, dat men ze voor de studies zende naar verafgelegen colleges van de Sociëteit, en, dat zij, vanwege de moeder heel weinig troost ontvangen, maar vanwege de Sociëteit allerlei aantrekkelijke dingen, opdat zij hun genegenheid op de onzen zouden overbrengen.

Hoofdstuk IX.

Over het vermeerderen van de inkomsten van de colleges.

1. Niemand mag tot de laatste professie-geloften worden toegelaten, zover als mogelijk, zolang hij nog enkele erfenissen kan verhopen, tenzij hij een jongere broer in de Sociëteit heeft, of om andere ernstige redenen. In alles en voor alles moet men zorgen voor de versterking van de Sociëteit volgens de doeleinden die bekend zijn aan de Oversten. Dezen moeten alleszins samenzweren opdat de Kerk tot meerdere eer van God in haar vroegere glans hersteld worde, en dat heel de clerus slechts uit één geest handele; daarom moet men dikwijls eraan herinneren en van tijd tot tijd verkondigen dat de Sociëteit voor een deel bestaat uit professen, die zo behoeftig zijn, dat zij, waren daar niet de dagelijkse giften van de gelovigen, alles zouden ontberen, voor een ander deel uit andere wel arme paters, maar die vaste goederen bezitten, opdat zij niet ten laste zouden zijn van het volk voor de studies en ministeries, zoals de andere bedelorden. Daarom moeten de biechtvaders van prinsen, groten en weduwen, en van anderen waarvan de Sociëteit veel mag verhopen, ernstig wat op deze materie betrekking heeft inprenten, zodat ze terwijl ze hun geestelijke en goddelijke dingen bijbrengen, zij tenminste aardse en tijdelijke goederen van hen zouden ontvangen. Dat ze haast nooit de gelegenheid missen om iets te krijgen als het aangeboden wordt. Indien iets beloofd wordt en het wordt uitgesteld, moet men er voorzichtig aan herinneren, terwijl men zoveel mogelijk gelijk welke geldzucht verdoezele. Indien er nu iemand van de biechtvaders van groten of van anderen tekort komt voor wat betreft het in praktijk brengen van deze regels, moet men hem bijtijds en behoedzaam verwijderen en een ander in zijn plaats benoemen; en indien het noodzakelijk is voor de grotere voldoening van de penitenten, worde hij verzet naar verafgelegen colleges en zegge men dat de Sociëteit daar zijn persoon en zijn talenten nodig heeft. Wij hebben onlangs gehoord dat jongere weduwen, door een vroege dood verrast, door de nalatigheid van de onzen zeer waardevolle meubelen niet aan de kerken van de Sociëteit legeerden, omdat ze niet tijdig werden aanvaard; men moet niet kijken naar het ogenblik om dergelijke dingen te aanvaarden, maar naar de goede wil van de biechtelingen.

2. Prelaten, kanunniken, pastoors en andere rijke geestelijken moet men door allerlei technieken aanlokken tot de geestelijke oefeningen, en langzamerhand door hun verlangen naar geestelijke zaken ze bevriend maken met de Sociëteit om daarna hun vrijgevigheid langzamerhand uit te vorsen.

3. De biechtvaders mogen niet nalaten hun penitenten uit te vragen, op geschikte ogenblikken wel te verstaan, over hun naam, hun familie, hun verwanten, ouders, vrienden, bezittingen, daarna moet men hun erfenissen, hun staat, hun bedoelingen en beslissingen nagaan. En indien ze nog geen beslissing genomen hebben die gunstig is voor de Sociëteit, moet men hun daartoe overtuigen. Indien er ergens op ’t eerste gezicht enige hoop op een zeker nut aan ’t licht komt, omdat het niet goed is alles ineens te vragen, moet men hun opleggen wekelijks te biechten te komen, hetzij om meer duidelijkheid in het geweten te brengen, hetzij als genezende penitentie, en zij moeten door dezelfde biechtvader daartoe passend uitgenodigd worden, omdat wat hij ineens niet kan onderzoeken, in verschillende malen moet onderzocht worden. Als hij lukt naar wens, en het is een vrouw, moet hij ze opleggen om te volharden in de veelvuldige biecht en het bezoek aan de kerk, indien het een man is moet hij ertoe gebracht worden de sodaliteit te bezoeken en een vertrouwelijke omgang met de onzen te ontwikkelen.

4. Wat over de weduwen gezegd werd, moet men ook doen bij de kooplieden, de rijke burgers en de echtelieden zonder kinderen, van wie de Sociëteit als algemeen legataris niet zeldzaam de erfenis verkrijgt, indien deze technieken voorzichtig in praktijk worden gebracht. Vooral moeten deze regels geobserveerd worden tegenover de rijke devoten die met de onzen in betrekking zijn, waarbij, als ze niet uit zeer adellijke familie stammen, het volk slechts enigszins kan fluisteren.

5. De rectoren van de colleges moeten trachten kennis te hebben van de huizen, tuinen, landgoederen, wijngaarden, dorpen en al de overige goederen, welke in het bezit zijn van de voornaamste edellieden, kooplieden of burgers; en indien het enigszins kan, van hun inkomsten en de lasten waarmee ze bezwaard zijn; maar dit moet behoedzaam gebeuren, en het meest efficiënt in de biecht, de sodaliteit en private gesprekken. Indien een biechtvader een rijke penitent aan de haak heeft, moet hij terstond de rector verwittigen, en moet hem trachten op alle manieren te behagen.

6. Het is van het hoogste belang, dat de onzen de welwillendheid van penitenten en anderen, waar zij mee omgaan weten te verwerven en zich aanpassen aan de neigingen van elk. Daarom moeten de provinciaals ervoor zorgen, dat er velen worden gezonden naar plaatsen waar rijken en edelen wonen, en opdat de provinciaals dat voorzichtig en succesvol zouden doen, moeten de rectoren hen nauwkeurig en tijdig inlichten.

7. Zij moeten ook nauwkeurig onderzoeken of er overeenkomsten en bezittingen door het aanvaarden van de zonen in de Sociëteit op haar over kunnen gaan, en, indien mogelijk, of enige goederen, zo door enig contract of op een andere wijze aangebracht, aan een college ten deel kunnen vallen, zodat zij die na een tijd aan de Sociëteit kunnen afstaan; tot dat doel moet men iedereen, vooral groten en rijken de nood van de Sociëteit inhameren, en de last van de schulden.

8. Indien het geval zich zou voordoen, dat weduwen of gehuwde rijken, die ons genegen zijn, alleen dochters hebben, moeten de onzen ze vriendelijk naar de staat van vrome vrouwen richten, of naar een klooster van monialen, nadat hun een bruidsschat overgelaten werd terwijl al de rest langzamerhand voor de Sociëteit wordt ingepalmd. Indien zij zonen hebben, die geschikt zijn voor de Sociëteit, moet men ze aanlokken, en de anderen moet men in andere orden binnenleiden mits het compromis van een zekere minimale toelage. Maar als er een enige zoon is, moet hij op alle manieren tot de Sociëteit aangetrokken worden, en men moet hem alle vrees voor de ouders uit de geest praten en hem de roeping van Christus inprenten, door aan te tonen dat dit het welgevalligst offer is aan God, als hij buiten weten en tegen de wil van zijn ouders wegvlucht; daarna moet men ze naar een afgelegen noviciaat zenden, nadat men eerst de Generaal heeft verwittigd. Voor het geval dat zij zonen en dochters hebben, moet men eerst de dochters naar het klooster of een religieuze staat richten, daarna de zonen met de successie van de goederen in de Sociëteit trekken.
De oversten moeten de biechtvaders van dergelijke weduwen en gehuwden zacht en krachtig aansporen zich nuttig in te zetten voor de Sociëteit volgens deze instructies; doen zij dat niet, dan moeten anderen in hun plaats gesteld worden en zijzelf verwijderd, zodanig dat zij geen betrekkingen meer kunnen onderhouden met die families.

9. Weduwen of andere vrome personen, die met veel inzet naar de volmaaktheid streven, moet men ertoe brengen te komen tot het meest efficiënte middel om tot het hoogtepunt van de volmaaktheid te komen, nl. dat zij hun bezittingen aan de Sociëteit zouden afstaan, en leven van een lijfrente van de Sociëteit, die hun volgens hun behoeften doorlopend zal toegekend worden, opdat zij zonder zorgen en bekommernissen God vrijer zouden kunnen dienen.

10. Om iedereen efficiënter te overtuigen van de armoede van de Sociëteit, zullen de oversten geld lenen bij de rijkere personen, die de Sociëteit genegen zijn, bij overeenkomst tot uitgestelde terugbetaling; daarna, bij een gevaarlijke ziekte van dergelijke persoon, zal zij voortdurend bezocht worden, en met alle redenen zal men haar moeten bewegen om het contract terug te geven; zo zullen de onzen het testament niet moeten erkennen, en ondertussen maken we winst zonder jaloersheid van de erfgenamen om de goederen van de stervende.

11. Het zal ook helpen bij sommige personen een lening te nemen tegen een jaarlijkse rente, en datzelfde geld elders aan een hogere interest te plaatsen, om de uitgaven te compenseren met de inkomsten; want ondertussen kan het gebeuren, dat vrienden, die geld op die wijze te leen hebben gegeven, door medelijden bewogen, de interest of soms ook het kapitaal, hetzij door testament, hetzij door schenking onder levenden, aan de Sociëteit afstaan, terwijl colleges en kerken gebouwd worden.

12. Op een nuttige wijze kan de Sociëteit onder de naam van rijke kooplieden, die ons toegewijd zijn, handel drijven, maar men moet een zekere en overvloedige winst op het oog hebben, zelfs in Indië, dat de Sociëteit niet alleen zielen, maar ook rijkdommen, met Gods zegen, heeft gebracht.

13. De onzen moeten op de plaatsen waar zij wonen een geneesheer hebben, die trouw is aan de Sociëteit, die zij bij de zieken boven alle anderen het meest aanbevelen en aanprijzen, opdat hij als wederdienst de onzen zou aanbevelen boven de andere religieuzen en zo bekome dat wij nu en dan bij vooraanstaande zieken, en vooral stervenden worden geroepen.

14. De biechtvaders moeten ijverig zijn in het bezoeken van zieken, vooral degenen die in gevaar zijn, en opdat zij de andere religieuzen of geestelijken daar op een decente manier zouden kunnen elimineren, moeten de oversten ervoor zorgen, dat tegen de tijd dat de biechtvader denkt weg te gaan bij de zieke, onmiddellijk anderen hem opvolgen, en de zieke in zijn goede voornemens sterken. Ondertussen moet men voorzichtig nu en dan de angst voor de hel inprenten, enz. of tenminste de angst voor het vagevuur, en aantonen dat zoals het water het vuur dooft, zo de aalmoes de zonde wegvaagt; dat aalmoezen nooit beter kunnen besteed worden, dan voor het onderhoud en de steun voor dat soort personen die door hun roeping de liefde belijden voor het zieleheil van de naaste. En zo kan men ze deelachtig maken aan dat heilswerk, en zo kunnen de zieken genoegdoening verschaffen voor hun eigen zonden, omdat de liefde een menigte zonden bedekt. De liefde kan men ook beschrijven als een bruidskleed, zonder hetwelk niemand toegelaten wordt tot het hemels gastmaal. Tenslotte moet men uit de Schriftuur en uit de geschriften van de Kerkvaders datgene aanbrengen, dat, rekening houdend met de mogelijkheden van de zieke, het meest efficiënt geoordeeld wordt om hem te bewegen.

15. Vrouwen die klagen over de ondeugden van hun mannen of over hun gierigheid moet men leren in ’t geheim enige sommen geld weg te nemen, en ze aan God te offeren om de zonden van de mannen uit te boeten, en voor hen vergiffenis te bekomen.

Hoofdstuk X.

Over de strengheid van de persoonlijke tucht in de Sociëteit.

1. Gelijk wie, van gelijk welke conditie of leeftijd zal, onder een ander voorwendsel als een vijand van de Sociëteit ontslagen worden, die onze vrome zielen of andere vrienden zal vervreemd hebben van onze kerk of van de omgang met de onzen, of die aalmoezen gericht heeft naar andere kerken of religieuzen, of die aan een rijke, of een de Sociëteit welgezinde (de intrede) zal afgeraden hebben; ook wanneer ze, tegen de tijd dat ze over hun eigen goederen moeten beschikken, meer genegenheid hebben getoond tegenover hun bloedverwanten dan tegenover de Sociëteit; want dat is een duidelijk teken van een onverstorven geest, en het past dat professen helemaal verstorven zijn, hetzelfde geldt voor diegenen die aalmoezen verkregen van penitenten of andere vrienden van de Sociëteit naar hun arme bloedverwanten hebben afgeleid. Opdat ze echter nadien over de reden van hun ontslag niet zouden klagen, moet men ze niet onmiddellijk wegzenden, maar men moet ze eerst verbieden biecht te horen, men moet ze versterven en kwellen met de uitoefening van de laagste bedieningen; zij moeten dag aan dag gedwongen worden die dingen te doen waarvan men weet dat ze de grootste afkeer hebben. Ze moeten uit de hogere studies verwijderd worden en uit de eervolle opdrachten; dat men ze het vuur aan de schenen legge met publieke verwijten en vermaningen; dat men ze weghoude uit de recreaties, en van de omgang met vreemden; dat men ze benadele in kleding en andere benodigdheden die niet tot het strikt noodzakelijke horen, totdat ze tot protest en ongeduld gedreven worden, en dan zal men ze ontslaan als al te onverstorven, en schadelijk wegens het slechte voorbeeld voor anderen. En indien men de reden van het ontslag moet meedelen aan verwanten of aan kerkelijke prelaten dan zegge men dat zij niet de geest van de Sociëteit hadden.

2. Ook diegenen die zich scrupules maken bij het verwerven van goederen voor de Sociëteit moeten weggezonden worden. Men moet zeggen dat ze teveel aan hun eigen oordeel hechten. Als zij bij de provinciaals zich willen verantwoorden, mag men hen niet eens horen, maar men moet ze dwingen de regel te observeren, waarvoor allen blinde gehoorzaamheid moeten opbrengen.

3. Men moet nagaan van in het begin en van in de prille jeugd wie er het meest vooruitgang maakt in genegenheid tegenover de Sociëteit; zij echter die betrapt worden op genegenheid tegenover andere orden, of de armen of de ouders moeten, omdat ze van geen nut zullen zijn, op de hierboven beschreven wijze, langzamerhand tot ontslag gebracht worden.

Hoofdstuk XI.

Hoe de onzen zich eensgezind moeten gedragen tegenover diegenen die weggezonden werden uit de Sociëteit.

1. Omdat de weggezondenen tenminste kennis hebben van zekere geheimen, zijn ze schadelijk en daarom moet men hun pogingen op de volgende wijze bevechten: voordat ze uit de Sociëteit weggezonden worden, moeten zij ertoe gebracht worden schriftelijk te beloven en te zweren, dat zij nooit iets kwaads over de Sociëteit zullen schrijven of zeggen. Ondertussen moeten de Oversten hun slechte neigingen, gebreken en ondeugden, die zijzelf in de rekenschap van geweten volgens de gewoonte van de Sociëteit opgegeven hebben, op schrift bewaren. Daarmee kan de Sociëteit, indien noodzakelijk, zich behelpen bij groten en prelaten om hun promotie te verhinderen.

2. Men schrijve zo vlug mogelijk aan alle colleges, wie ontslagen werd, en men overdrijve de algemene redenen van het ontslag, de onverstorvenheid van geest, de ongehoorzaamheid, het tekort aan ijver voor de geestelijke oefeningen, de eigengereidheid, enz. Daarna moeten allen verwittigd worden dat ze met hen geen briefwisseling zouden onderhouden. En mocht er vanwege vreemden melding gemaakt worden van de ontslagenen, dan moeten allen eenstemmig hetzelfde zeggen, en terloops zich laten ontvallen dat de Sociëteit niemand aan de deur zet zonder ernstige redenen, maar dat zij zoals de zee de lijken eruit gooit, enz. Dat men ook voorzichtig zulkdanige redenen suggerere, waarvoor we niet goed gezien worden, opdat het ontslag des te plausibeler schijne.

3. In de huiselijke onderwijzingen trachte men iedereen te overtuigen dat de ontslagenen zeer onrustig zijn en voortdurend willen terugkeren naar de Sociëteit. Men overdrijve de tegenslagen van hen die het na het verlaten van de Sociëteit slecht verging.

4. Tegenover de beschuldigingen, die de ontslagenen uit de Sociëteit zouden kunnen formuleren moet men de autoriteit stellen van ernstige mannen, die terloops verklaren dat de Sociëteit niemand zonder ernstige reden ontslaat, en geen gezonde ledematen afsnijdt en dat kan bevestigd worden door de ijver die zij heeft en over ’t algemeen betoont tegenover de zielen van de buitenstaanders, hoeveel te meer dan tegenover haar eigen huisgenoten.

5. Daarna moet men die groten en prelaten, bij wie de weggezondenen enige autoriteit of vertrouwen hebben weten te verwerven, door allerlei soorten gunsten vanwege de Sociëteit innemen en ze binden. Men moet hun uitleggen, dat het algemeen welzijn van een zo beroemde als voor de Kerk nuttige orde moet doorwegen boven het private belang van gelijk welk individu; indien de sympathie tegenover de weggezondenen voortgaat, zal het helpen de redenen voor het ontslag uiteen te zetten, en die dingen te overdrijven, die niet zo zeker zijn, als ze maar door een waarschijnlijke conclusie kunnen afgeleid worden.

6. Op alle wijzen moet men voorkomen, dat vooral zij die uit eigen beweging de Sociëteit deserteerden, tot enig kerkelijk officie of waardigheid zouden gepromoveerd worden, tenzij ze zichen al het hunne aan de Sociëteit hebben onderworpen en toegezegd, zodanig dat het voor iedereen vaststaat, dat zij volkomen van de Sociëteit willen afhankelijk zijn.

7. Tijdig moet men ervoor zorgen, dat zij zoveel mogelijk afgehouden worden van de uitoefening van eervolle kerkelijke functies als daar zijn sermoenen, biechthoren, het uitgeven van boeken, enz. opdat zij niet de sympathie en het succes bij het publiek zouden verwerven. Met dat doel zal men met de uiterste zorg hun levenswijze en hun gewoonten, niet alleen de kringen waarin zij vertoeven, hun bezigheden, enz., maar ook hun bedoelingen doorgronden. Daaromtrent moet men bewerken, dat de onzen een speciale briefwisseling onderhouden met iemand uit de familie, waar de ontslagenen inwonen. Zohaast echter dat er iets minder lofwaardigs, of zelfs afkeurenswaardigs opduikt, moet dit door individuen van lagere stand die ons genegen zijn, onder het publiek verspreid worden, daarna moet men de groten en prelaten, die de ontslagenen begunstigen, intimideren door de vrees van een komend schandaal. Voor het geval dat de ontslagenen niets laakbaars bedrijven, en zich lofwaardig gedragen, moet men met subtiele uitingen en dubbelzinnige woorden hun hoedanigheden en lofwaardige daden kleineren, totdat de waardering en het krediet dat hun tevoren werd toegekend, vermindert; het is van groot belang voor de Sociëteit, dat de ontslagenen, en vooral dan diegenen die uit eigen beweging deserteerden, volledig gesupprimeerd worden.

8. Ongelukken en tegenslagen, die hun overkomen, moet men zo gauw mogelijk publiek maken, terwijl men om gebeden vraagt bij vrome personen, opdat de onzen niet zouden verdacht worden uit passie te handelen; in de huizen moeten die op allerlei manieren overdreven worden om de anderen tegen te houden.

Hoofdstuk XII.

Wie men in de Sociëteit moet behouden en begunstigen .

1. De eerste plaats moeten de goede werkers bezetten, die nl. niet minder het tijdelijke goed van de Sociëteit dan het geestelijke bevorderden, zoals daar zijn meestal de biechtvaders van prinsen en groten, van weduwen en rijke vrome dames en de professoren, en al diegenen die deze geheimen kennen.

2. Zij wier krachten afnemen wegens de leeftijd, in de mate dat zij hun talenten gebruikt hebben voor de tijdelijke belangen van de Sociëteit, zodanig dat men gepast rekening houdt met de voorbije oogst, behalve dan dat zij nog geschikte instrumenten zijn om, terwijl ze toch altijd thuis zijn, aan de oversten de gewone tekortkomingen over te dragen, die zij bemerken bij de huisgenoten.

3. Dezen mag men nooit wegzenden, zoveel mogelijk, opdat de Sociëteit geen slechte reputatie zou krijgen.

4. Bovendien moet men diegenen begunstigen, die uitblinken door hun verstand, adel of rijkdom, vooral indien zij vrienden of verwanten hebben die de Sociëteit genegen zijn en machtig, en als zij zelf een oprechte genegenheid koesteren tegenover de Sociëteit volgens de uitleg die hierboven gegeven werd. Men moet ze naar Rome zenden om te studeren of naar de beroemde universiteiten. Indien ze echter in de provincie zouden studeren, moeten zij begunstigd worden met een speciale genegenheid vanwege de professoren. Totdat ze de afstand van hun goederen aan de Sociëteit gedaan hebben, mag men hun niets weigeren, maar nadat ze die gedaan hebben, moet men ze versterven, net zoals de anderen, maar mits altijd enige rekening te houden met het verleden.

5. De oversten moeten ook speciaal rekening houden met diegenen, die enkele uitgelezen jongeren tot de Sociëteit hebben aangetrokken, omdat zij hun genegenheid tot de Sociëteit niet weinig betuigd hebben. Maar zolang zij nog geen professen zijn, moet men hun niet teveel toegeven, opdat ze niet bij toeval, diegenen die zij tot de Sociëteit brachten, ook zouden kunnen terug sturen.

Hoofdstuk XIII.

Over de keuze van jongeren, die men in de Sociëteit moet toelaten en de wijze ze te behouden.

1. Met grote voorzichtigheid moet men er naar streven, dat de jongeren met een goed verstand, een niet te verwaarlozen voorkomen, van adellijk geslacht, of op zijn minst met een van deze hoedanigheden begaafd gekozen worden.

2. Om ze des te gemakkelijker tot ons Instituut aan te trekken, moeten ze met een speciale genegenheid vanwege de surveillanten en leraars bejegend worden; men moet ze buiten de lesuren onderrichten, en hun zeggen hoe welgevallig het is aan God, als iemand zichzelf en al het zijne, vooral in de Sociëteit van zijn Zoon, aan Hem toewijdt.

3. Bij gelegenheid leidde men ze doorheen het college en de tuin, zelfs soms naar het buitengoed, en dat ze tijdens de recreaties met de onzen omgaan en langzamerhand ermee familiair worden, met dien verstande echter dat men er op wake dat de familiariteit geen misprijzen voortbrenge.

4. Men mag niet toelaten dat ze gestraft zouden worden, en dat ze tot de orde zouden geroepen worden door de leraars samen met de andere leerlingen.

5. Met kleine geschenken en verscheidene voorrechten, aangepast aan hun leeftijd, moeten zij gewonnen worden, en men moet ze vooral door geestelijke gesprekken aanwakkeren.

6. Men moet hun inprenten dat dit alles gebeurt door een goddelijke voorbeschikking, als aan uitverkorenen voor de Sociëteit tussen zovele anderen die hetzelfde college bezoeken.

7. Bij andere gelegenheden, vooral onderwijzingen, moet men ze afschrikken met de bedreiging van de eeuwige verdoemenis, als ze niet gehoorzamen aan een goddelijke roeping.

8. Indien ze volhardend vragen in de Sociëteit te treden, stelle men hun toelating uit, zolang ze standvastig blijken; als ze echter veranderlijk schijnen, moet men ze spoedig en met alle middelen begunstigen.

9. Men moet ze efficiënt verwittigen dat ze aan geen enkele vriend, of zelfs niet aan hun ouders hun roeping zouden bekend maken, vooraleer ze toegelaten zijn. Omdat indien ze daarna bekoord zouden worden om terug te trekken dat hun vrij zou staan, zowel als aan de Sociëteit. Is de bekoring overwonnen, dan is dit altijd een gelegenheid om ze aan te wakkeren door ze eraan te herinneren, moesten ze tijdens het noviciaat, of na de eenvoudige geloften opnieuw bekoord worden.

10. Omdat het zeer moeilijk is de zonen van groten, edelen, senatoren, aan te trekken, zolang ze bij hun ouders zijn, die hun opvoeden, om hen op te volgen in hun ambten, moet men deze door vrienden overtuigen, eerder dan door leden van de Sociëteit, om hun zonen in andere provincies en verafgelegen universiteiten te plaatsen, waar de onzen onderwijs geven, nadat men aan de professoren alle inlichtingen heeft gegeven over hun conditie en kwaliteit, opdat ze gemakkelijker en zekerder hun genegenheid voor de Sociëteit zouden kunnen winnen.

11. Wanneer ze tot een rijpere leeftijd gekomen zijn, moet men ze ertoe brengen enige geestelijke oefeningen te doen, die in Duitsland en Polen dikwijls met succes bekroond werden.

12. Men moet ze troosten in hun beroeringen en in hun verdriet met uitleg aangepast aan hun hoedanigheid en conditie, en met speciale aansporingen over de slechte gevolgen van de rijkdommen, en over het goed van een goddelijk roeping, die men niet kan verachten onder straf van de veroordeling tot de hel.

13. Bij de ouders, opdat zij des te gemakkelijker zouden toestemmen bij het verlangen van hun zonen om binnen te treden in de Sociëteit, tone men de uitmuntendheid van het instituut van de Sociëteit boven alle andere orden, de heiligheid en de geleerdheid van onze paters, de totale waardering bij allen, de eer en het universele succes, dat de Sociëteit ten deel valt zowel bij hoog als bij laag; en men moet het getal prinsen vermelden en groten, die tot grote vertroosting van hun ziel in de Sociëteit geleefd hebben, en er gestorven zijn, en er nog leven. Men tone aan hoe het God welgevallig is dat jongeren in zijn dienst treden, vooral in de Sociëteit van zijn Zoon, en hoe goed het is voor een man, indien hij dat juk van in zijn jeugd gedragen heeft. Als er discussie komt over de jonge en niet aangepaste leeftijd, verklare men hoe gemakkelijk de observantie is van ons instituut, dat buiten de drie geloften, niets anders speciaal lastigs vervat, en wat men bijzonder goed in ’t oog moet houden, dat geen enkele regel een verplichting inhoudt, zelfs niet op straf van dagelijkse zonde.

Hoofdstuk XIV.

Over de voorbehouden gevallen, en de redenen tot ontslag uit de Sociëteit.

1. Behalve de gevallen, die in de Constituties vermeld staan, van dewelke alleen de overste of de gewone biechtvader, met diens toelating, kan ontslaan, zijn er nog de sodomie, de wulpsheid, de ontucht, de echtbreuk, de verkrachting, het onkuise aanraken van een man of een vrouw, bovendien, indien iemand uit een zekere ijver, of bij gelijk welke gelegenheid iets ernstigs tegen de Sociëteit zou plannen, haar eer of haar belang, zijn dit allemaal gegronde redenen voor ontslag.

2. Indien iemand nu zoiets zou belijden in de biecht, mag hij niet eerder geabsolveerd worden, dan hij beloofd heeft zich buiten de biecht aan de overste bloot te geven, zelf of via zijn biechtvader, zoals het best voorkomt. Dan zal de overste een besluit nemen naar gelang wat best lijkt voor het algemeen goed van de Sociëteit. En indien men met zekerheid kan hopen dat het vergrijp verborgen blijft, moet hij hem een aangepaste boete opleggen, indien dit niet het geval is dan moet hij hem zo vlug mogelijk wegzenden; de biechtvader moet wel oppassen niet mee te delen aan de penitent, dat hij riskeert buitengezet te worden.

3. Indien een van onze biechtvaders van een buitenstaander verneemt, dat hij (of zij) met een van de onzen onkuisheid beging, mag hij die persoon niet eerder absolveren, dan deze buiten de biecht de naam heeft gegeven van degene met wie hij (of zij) gezondigd heeft; en als de naam bekend is, mag men nog niet absolveren, tenzij de biechteling bij eed zich verbonden heeft dit nooit aan gelijk welke sterveling mee te delen zonder toestemming van de Sociëteit.

4. Indien er twee van de onzen vleselijk hebben gezondigd, en de eerste dit heeft bekend gemaakt, worde hij behouden in de Sociëteit, de andere worde weggestuurd; maar daarna moet diegene die behouden bleef zo verstorven worden, en langs alle zijden genekt, dat hij uit walg en ongeduld ergens voor de wegzending een gelegenheid biedt, die dadelijk moet aangegrepen worden.

5. De Sociëteit kan ook, daar zij een edel en vooraanstaand corps is in de Kerk, al die personen van zich afscheiden, die minder geschikt lijken voor de realisatie van ons instituut, alhoewel ze in het begin voldoening gaven, en men zal gemakkelijk een gelegenheid vinden, indien ze namelijk voortdurend gekweld worden, en alles tegen hun zin geschiedt, als men ze onderwerpt aan gemene oversten, als ze verwijderd worden gehouden van meer eervolle studies en functies, enz. totdat ze beginnen protesteren.

6. Men moet geenszins in de Sociëteit diegenen houden die in ’t publiek opstandig zijn tegen de oversten, of in ’t openbaar of in ’t geheim bij de leden en het liefst bij buitenstaanders klagen; hetzelfde geldt voor diegenen die bij huisgenoten of vreemden de wijze van handelen van de Sociëteit, wat betreft de verwerving en de administratie van de tijdelijke goederen veroordelen, of andere wijzen van handelen ijvoorbeeld het neerslaan en supprimeren van diegenen die de Sociëteit niet goed gezind zijn, of de ontslagenen, enz., of diegenen zelfs die de Venetiërs, de Fransen, of anderen, waardoor de Sociëteit verbannen werd, of zware schade ondervond, ter sprake brengen of steunen.

7. Voor de wegzending, moet men dezen die weggezonden zullen worden scherp aanpakken, ze verwijderen uit de gewone officies, ze nu hier, dan daar inzetten, ondertussen, in zoverre ze goed gepresteerd hebben, ze verwijten maken, en onder dat voorwendsel ze weer elders inzetten; voor een kleine fout, die ze misschien gedaan hebben, moet men ze zware straffen opleggen, men moet ze in ’t publiek beschamen tot ze ongeduldig worden, tenslotte moet men ze wegzenden als schadelijk voor de anderen; daartoe moet men een plaats uitkiezen, waar ze het minst op bedacht zijn.

8. Indien er een zekere hoop bestaat dat één van de onzen een bisschopsambt kan verkrijgen, of een andere kerkelijke waardigheid, moet hij gedwongen worden, buiten de gewone geloften, een andere te doen, namelijk dat hij altijd goede gevoelens zal koesteren over het instituut, en die ook zal uitspreken, dat hij geen andere biechtvader dan een van de Sociëteit zal hebben, en dat hij niets zal beslissen in zaken van enig belang, tenzij na het horen van het oordeel van de Sociëteit. Het is omdat kardinaal Toletus dit niet gedaan heeft, dat de Sociëteit van de Heilige Stoel verkregen heeft, dat nadien geen moor, noch ketter van het perfide joodse of mohammedaanse (ras) zou worden toegelaten, die zulke gelofte niet zou willen afleggen, in dat geval moet hij als de ergste vijand van de Sociëteit, hoe beroemd hij ook is, buitengezet worden.

Hoofdstuk XV.

Hoe men moet handelen met monialen en vrome vrouwen.

1. De biechtvaders en de predikanten moeten zeer oplettend zijn om geen aanstoot te geven aan monialen, of hun gelegenheid te geven tot een bekoring tegen hun roeping; maar integendeel, nadat men bovenal de genegenheid van de oversten gewonnen heeft, moeten ze ervoor zorgen tenminste de buitengewone biechten af te nemen, en bij hen de onderwijzingen te geven, indien ze wederzijds hun erkentelijkheid ondervinden; de adellijke, en vooral de rijke abdissen, kunnen de Sociëteit veel helpen, zelf en door de bemiddeling van verwanten en vrienden, zodanig dat doorheen de bekendheid bij de kloosteroversten langzamerhand de Sociëteit in de bekendheid en de vriendschap van bijna heel de stad kan komen.

2. Anderzijds moet men vermijden dat onze vrome vrouwen de vrouwenkloosters bezoeken, opdat die levenswijze hen niet meer zou toelachen, en dat zo de Sociëteit beroofd zou worden van de hoop op de goederen, die zij bezitten. Men moet ze ertoe brengen de geloften van kuisheid en gehoorzaamheid af te leggen in de handen van hun biechtvader, en men moet hun aantonen dat deze levenswijze overeenkomt met de gewoonten in de primitieve kerk, namelijk als een licht in het huis, en niet (verstopt) onder de korenmaat zonder stichting voor de naaste en vrucht voor de zielen; bovendien moeten zij naar het voorbeeld van de weduwen uit het evangelie met hun bezit weldoen aan Christus doorheen zijn gezellen; tenslotte moet men alles wat in het nadeel van het kloosterleven is , hun uitleggen en het op hen toepasselijk maken; dergelijke onderwijzingen moeten hun meegedeeld worden onder het zegel van het geheim, opdat ze niet aan de oren vande kloosterzusters zouden komen.
.

Hoofdstuk XVI.

Over het misprijzen van de rijkdom, dat men publiek moet tonen.

1. Opdat de wereldlijken ons niet een te grote geldzucht zouden toeschrijven, zal het helpen soms aalmoezen van weinig belang, die ons voor de diensten door de Sociëteit verleend, worden aangeboden, te weigeren, alhoewel men passenderwijze zelfs de minste moet aanvaarden, opdat we niet zouden beschuldigd worden van geldzucht, indien we alleen de grotere giften aannemen.

2. De begrafenissen van gewone mensen in onze kerken moet men weigeren, hoezeer ze ook met de Sociëteit verbonden waren; we mogen de schijn niet wekken dat we rijk worden door de talrijke doden; zo ziet men niet het profijt dat we van de dode geschept hebben.

3. Met de weduwen en andere personen, die aan de Sociëteit het grote deel van hun vermogen gegeven hebben, moet men beslist en krachtig, alles in acht genomen, handelen als met de anderen, opdat we de schijn niet zouden verwekken dat we ze meer begunstigen dan anderen wegens hun rijkdom. Immers moet men dezelfde regel observeren tegenover diegenen die in de Sociëteit zijn, maar alleen nadat ze afstand gedaan hebben van hun goederen en er aan verzaakt hebben; en, indien noodzakelijk moeten ze ontslagen worden, maar dat met alle discretie, zodanig dat ze althans een deel van wat ze de Sociëteit gaven haar laten, of bij hun sterven haar door testament vermaken.

Hoofdstuk XVII.

Over de middelen om de Sociëteit te bevorderen.

1. In eerste instantie moeten allen zich hiervoor inspannen, dat ze zelfs in zaken van weinig belang hetzelfde denken, of tenminste het naar buiten toe zeggen; zo zal de Sociëteit, hoezeer ook de zaken van deze wereld woelig zijn, toch altijd vergroten en verstevigen.

2. Zo moeten allen proberen uit te blinken in geleerdheid en in voorbeeld, opdat zij boven de overige religieuzen, vooral die van de clerus, pastoors, en dergelijke zouden staan, en dat tenslotte het publiek zou verlangen dat alles door de onzen zou gedaan worden; men moet onder het publiek (de mening) verspreiden, dat zoveel studies niet vereist zijn voor de pastoors, dat zij zich trouwens kunnen laten leiden door de raadgevingen van de Sociëteit, die juist daarom zoveel belang hecht aan de studies.

3. Men moet de vorsten en prinsen met deze doctrine voeden, dat het christelijke geloof in de huidige toestand niet kan blijven bestaan zonder politiek, maar daar is dan wel de grootste discretie nodig; om die reden zullen de onzen de groten behagen, en geroepen worden voor de meer geheime raadplegingen.

4. Men kan ze ook vergasten op uitgelezen en zekere nieuwsjes, van overal overgeschreven.

5. Het helpt ook heel veel als men behoedzaam en in ’t geheim voeding verschaft aan de meningsverschillen van groten en prinsen, zelfs diegenen, die gepaard gaan met wederzijdse brokken. Zohaast men echter merkt dat zij zich waarschijnlijk zullen verzoenen, moet de Sociëteit zo spoedig mogelijk zich inzetten om ze tot vrede te brengen, opdat niemand anders haar zou voor zijn.

6. Men moet op allerlei manieren, vooral bij het publiek en de machthebbers, de opinie verbreiden dat de Sociëteit opgericht werd door een speciale (intentie) van de goddelijke voorzienigheid volgens de profetie van de abt Joachim, met het doel de Kerk, die door de ketters werd ten gronde gericht, weer recht te helpen.

7. Eenmaal de gunst van de machthebbers en de bisschoppen bekomen, moeten de pastorieën en de kanunnikaten bezet worden om tot een veeleisende hervorming van de clerus te komen, die vroeger onder een vaste regel samenleefde met de bisschoppen en naar de volmaaktheid streefde. En tenslotte moet men uitkijken naar de abbatiale ambten en prelaturen, die gezien de vadsigheid en stupiditeit van de monniken, niet gemakkelijk zullen kunnen bekomen worden, daar waar ze vacant worden; want het zou de Kerk ten goede komen, indien alle bisschopsambten door de Sociëteit zouden bezet worden, zelfs indien zij de hand zou kunnen leggen op de Apostolische Stoel; vooral als de paus ook de meester zou worden van alle tijdelijke goederen; daarom moet men in elk geval de tijdelijke goederen van de Sociëteit, voorzichtig echter en in ’t geheim, langzamerhand uitbreiden, en dan is er geen twijfel over dat gouden eeuwen zullen aanbreken en een blijvende en algemene vrede, en diensvolgens zal de goddelijke zegen de Kerk begeleiden.

8. Indien er nu geen hoop is dit te bereiken, omdat er noodzakelijk schandalen zullen ontstaan, moet men voor een tijdje het geweer van schouder wisselen, en de vorsten, die met de onzen vertrouwd zijn, ophitsen tot wederzijdse onophoudelijke oorlogen, opdat zo de Sociëteit overal zou geroepen worden en belast met de openbare verzoening, zodat ze, als de behoedster van het algemeen welzijn, zou gecompenseerd worden met vooraanstaande beneficies en waardigheden.

9. Tenslotte moet de Sociëteit tenminste dit proberen te bewerkstelligen, dat, nadat ze het gezag en de gunst van de vorsten heeft bekomen, ze door diegene waardoor ze niet bemind wordt, tenminste zou gevreesd worden.

Bijbehorende documentatie als .pdf:

Zie ook: De tirannie van het Vaticaan (lezing), Quotes betrekkende de Jezuïeten orde (video), Docu v/d week #112 – A Lamp In The Dark – The Untold History Of The Bible, Rene Fulop-Miller – The Power and Secret of the Jesuits (boek), De pauselijke bloedlijnen (afbeelding), Docu v/d week #92 – The Jesuits Behind the Door, De Jezuïeten en de zwarte Paus, ‘We zijn allemaal Jezuïeten’., De ridders van Malta (SMOM), De moorddadige geschiedenis van de Jezuïeten orde (video), Vrije Wereld .pdf Biliotheek, Docu v/d week #169 – Tares Among The Wheat, De originele geschriften van de Bavariaanse illuminati orde, Literatuur die de Jezuïeten orde ontmaskerd (boeken), Richard W. Thompson – Footprints of the Jesuits (boek), Bill Hughes over de jezuïeten en de NWO (interview + boeken)

    Deel dit bericht:

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *